Zouden deze dametjes misschien Kaatje en Aaltje heten? Ze komen voor in een oud liedboekje uit Amsterdam en vormden een inspiratiebron bij het maken van dit nieuwe beeld. Buurpraatjes en andere dialoogliederen waren populair in de Gouden Eeuw. Met Camerata Trajectina zingen we ze regelmatig.

Het buurvrouwenlied heeft een ronkende titel: ‘De vittende vrouwen, op de gebreken hunner mannen, tusschen Kaatje en Aaltje’. Op de Wijze van: ‘Al de mannen die men siet’, uit Het Bestorven Weduwtje. Het lied is een pendantlied van mannen die over hun vrouw klagen. Ditmaal zijn de dames aan zet. Ze hebben heel wat te bespreken: de één is vaak dronken en de ander presteert niet in bed.

Kaatje:
Goeden Morgen, Aaltje-Buur!
Och! Wat blyft het Weêr nog guur.
’k Zie gy zyt aan ’t Koffi  zetten,
Maar wat is ze byster duur!

Aaltje:
ô! ’t Zal wel haast beter gaan,
Zit wat, Aaltje! Blyft niet staan;
Of hebt gy uw Man te wachten?
Dan wil ik u niet ontraên.

Kaatje:
Neen, ik wacht myn Man thans niet.
Och , myn Man! Ja, myn Verdriet.
Aaltje! Zou ik je alles zeggen
Wat my wel van hem geschiedt?

Aaltje:
’k Weet het; hij verteert wel wat
In het klaar Jenevernat.
Maar de myne doet niet minder,
Als hij speelt: ‘Myn Lief! Myn Schat!

Kaatje:
Wel gelukkig zyt gy dan.
Och! Was ’t ook zo met myn Jan.
Maar wanneer die is beschonken,
Is ’t een Duivel en geen Man.
Alle dagen is hy dronken
En hy zwetst by glas en kan.

Aaltje:
Neen, myn Flip is altyd goed;
Maar. ’t is niet wat het wezen moet.
Kon ik hem maar doen beseffen,
Dat die dorre drooge Bloed
Beter moest mijn wenschen treffen;
Dan viel ’t bitter daardoor zoet!